Wat ik tijdens de COVID-19-lockdown geleerd heb over taalontwikkeling: Labels kunnen helpen om de wereld te begrijpen

/

De eerste COVID-19-golf bracht een lockdown in Nederland en veel onzekerheid met zich mee. Ten tijde van de eerste lockdown, in maart 2020, was mijn dochter ongeveer 20 maanden oud en kon ze zinnetjes van twee woorden maken. Omdat we elke dag samen gingen wandelen, kon ik uit de eerste hand ervaren wat het betekent om een taal te leren (begrijpen).

Het is wellicht niet zo verrassend dat de eerste woordjes van kinderen vaak naar dingen en handelingen verwijzen die relevant voor ze zijn. De éénwoordfase vindt plaats tussen negen en achttien maanden, al begint het begrijpen van eenvoudige woordjes al eerder, vanaf ongeveer zes maanden. De meest voorkomende eerste woordjes, naast namen voor verzorgers, hebben te maken met speelgoed (bal, auto, beer) of voedsel (water, melk, banaan). Dit patroon was ook te zien bij mijn dochter, wiens eerste woordje ‘meer’ was, vergezeld door een eetgebaar – geef haar eens ongelijk! Ze praatte over dingen die zij interessant vond, zoals auto’s en katten, en bleef die woorden maar herhalen, met name tijdens onze wandelingen. Het kwam vaak voor dat ze een kat in een raamkozijn ontdekte die ik niet gezien had, bijna alsof haar aandacht getrokken werd door die dingen waarvoor ze al een naam had.

Maar hoe beginnen kinderen eigenlijk met het leren van hun eerste woordjes? Een principe dat ze daarbij helpt is ‘mutual exclusivity’ (wederzijdse uitsluiting). Dit verwijst naar de neiging om aan elk object slechts één woord toe te kennen. Binnen een taal zijn er immers niet vaak meerdere woorden voor hetzelfde object. Dus wanneer kinderen voor een bepaald voorwerp al een naam hebben, helpt dit ze om uit te vinden dat een nieuw woord dat ze horen moet verwijzen naar een nieuw voorwerp. Stel je voor dat je met een kind aan het spelen bent dat het woord ‘hond’ al kent, maar het woord ‘das’ nog niet. Op de vloer liggen een hondenknuffel en een dassenknuffel. Als je vraagt: “Kun je mij de das geven?”, zal het kind begrijpen dat dat nieuwe woord, ‘das’, verwijst naar de dassenknuffel, aangezien uitsluitend ‘hond’ naar de hondenknuffel kan verwijzen.

Toch is weten dat één woord naar één ding verwijst niet volledig toereikend om nieuwe woorden te kunnen leren. Op een gegeven moment moeten peuters inzien dat bepaalde objecten in de wereld dezelfde naam hebben, ook al zien ze er behoorlijk verschillend uit. Ze moeten bijvoorbeeld leren dat ‘kat’ niet alleen verwijst naar Tommy, de gestreepte huiskat met de witte linkerachterpoot, maar ook naar de oude speelgoedkat bij oma thuis. Kinderen leren dus generaliseren: één woord kan naar meerdere voorbeelden van een object verwijzen. Tijdens de lockdown begon mijn dochter ook te generaliseren, maar slechts tot op zekere hoogte. Toen ze bijvoorbeeld leerde dat regen nat is, begon ze ook rivieren en meren nat te noemen, maar niet haar drinken. Interessant genoeg gaan kinderen vaak ook door een periode van overgeneralisatie. Dan zeggen ze bijvoorbeeld ‘auto’ tegen alle rijdende voertuigen. Ook mijn dochter schaarde bussen onder de categorie ‘auto’ voordat ze het specifieke label ‘bus’ leerde.

Bijna een jaar verder, en wederom in een lockdown, is het woordbegrip van mijn dochter sterk ontwikkeld. Nu ze 2,5 jaar oud is, rijgt ze drie of meer woorden aan elkaar tot zinnetjes, experimenteert ze met de verleden tijd, en is haar woordenschat flink de hoogte in geschoten. Toch blijft de uitspraak van nieuwe woorden moeilijk voor haar, maar daarover de volgende keer meer

 

Afbeeldingen
– Header: eigen productie

 

Schrijver: Julia Misersky
Redactie: Julia Egger
Nederlandse vertaling: Elly Koutamanis
Duitse vertaling: Julia Misersky
Eindredactie: Merel Wolf